‘Lekenpraatje’ zoals uitgesproken door Marije Klomp bij haar promotie op 7 september 2020 te Utrecht:

Er is iets fundamenteel mis met hoe we met de aarde omgaan. Zoals Rob Wijnberg vorige week in de correspondent schreef: “De bron van
onze vooruitgang is de bron van onze ondergang geworden”. Met een toename aan onderzoeken die erop wijzen dat de achteruitgang van biodiversiteit en ecosystemen zich steeds sneller voltrekt, de aarde in rap tempo opwarmt en sociale ongelijkheid groeit, wordt ook de vraag hoe we duurzame ontwikkeling meer
kracht kunnen geven, prangender.

Dit is een vraag die mij aan het hart gaat. Een gezonde, groene, leefbare aarde met een rijke diversiteit aan leven, een aarde die we op een rechtvaardige manier samen bewonen is wat we allemaal diep van binnen wensen. En toch gedragen we ons voornamelijk destructief.

Ik kies ervoor de hoop niet te verliezen. Als we de aarde kapot kunnen maken, zijn we immers ook in staat haar heel te maken. Waar zet je je voor in? Wat laat je na? Dat zijn de vragen die mij drijven, zeker nu ik sinds kort zelf moeder ben. Ik heb mijn boek dan ook opgedragen aan de nieuwe generatie.
De uitdagingen waar de wereld voor staat, roepen om collectieve actie van ons als persoon, consument, overheid, onderzoekers en kennisinstellingen. Maar zeker ook bedrijven en organisaties kunnen een belangrijke rol spelen in duurzame ontwikkeling. Aangeduid met de term maatschappelijk verantwoord of duurzaam ondernemen. Zij zijn in belangrijke mate debet aan veel problemen, maar ook inventief, impactvol en in staat om het tij te keren. Dat sterke geloof is waar ik me professioneel mee verbonden heb en elke dag voor inzet, eerst bij MVO Nederland en momenteel bij de Radboud Universiteit.

Hoe kunnen we de ontwikkeling van maatschappelijk verantwoord ondernemen krachtiger maken? Dat is de vraag waar ik zes jaar geleden ook als onderzoeker voor gekozen heb. Tijdens mijn werk zag ik dat deze ‘nieuwe’ vorm van ondernemen organisaties confronteert met een toename aan complexiteit en uitdagende nieuwe, morele vraagstukken. Duurzaam ondernemen vraagt immers vaak om de dingen anders doen dan men voorheen deed. Om het verleggen van de focus van korte termijn winst naar lange termijn waardecreatie, van shareholders naar stakeholders en soms zelfs het besluit om bepaalde activiteiten te stoppen. Tegenover het enthousiasme, ondernemerschap, de creativiteit en nieuwe marktkansen die deze vorm van ondernemen absoluut teweeg brengt en het werk voor mij zo aantrekkelijk maken, staan ook veel twijfel, onzekerheid, angst, weerstand en moeite. Zeker bij de mensen die speciaal aangesteld zijn voor het verder brengen van de gewenste duurzame ontwikkeling in de organisatie, vaak aangeduid als MVO-of duurzaamheidsmanager.

Ik ervoer dat deze gevoelens er niet alleen bij hen, maar ook bij mezelf niet altijd openlijk mochten zijn. Dat veel bijeenkomsten, publicaties en sprekers toch vooral willen wijzen op kansen en complexiteit in een beheersmatig jasje gieten. Dat is niet verkeerd en helpt ons zeker, maar het brengt duurzaamheid niet in de versnelling die zo hard nodig is.

Om meer zicht te krijgen op de complexiteit van het duurzaamheidswerk ben ik mijn onderzoek gestart met het onderscheiden van vier spanningsvelden. Deze heb ik gevat in de vorm van vier vragen: allereerst, moeten bedrijven zich wel bezighouden met MVO, past dit bij hun rol? Ten tweede, doen ze dit vanuit de juiste motieven of is het  alleen interessant als het winst oplevert in financiële zin of voor het imago van het bedrijf? Een derde spanningsveld hangt samen met de vraag of de juiste kennis en  vaardigheden voor MVO voldoende aanwezig zijn in organisaties. En tot slot, of de omgeving waarin bedrijven opereren, het systeem, meer duurzaamheid stimuleert of  toch nog steeds de organisaties beloont uit de oude economie. Deze spanningsvelden komen zowel in de kritische MVO-literatuur naar voren als in de praktijk.

Hoe kan de ontwikkeling van MVO meer kracht gegeven worden, in het licht van deze spanningsvelden? Ik heb ervoor gekozen om deze vraag te verkennen vanuit het perspectief van normatieve professionalisering en het recentelijk daarbinnen opgekomen begrip gezelschapsvorming. Het gaat bij Normatieve Professionalisering om het vruchtbaar omgaan met de spanningsvelden en complexiteit binnen werk, groei van bewustzijn over de waardengeladenheid ervan en meer oog te krijgen voor de menselijke, existentieel-ethische en morele kant van het beroepsmatig handelen. De waarde van kritische reflectie op het eigen handelen, ruimte geven aan de intuïtie en ‘practice based evidence’ van de professional, evenals het met elkaar stilstaan bij de trage vragen en plekken der moeite in het werk staan centraal. Daar waar bestaande patronen, gewoonten, principes en structuren niet meer werken, waar je de controle kwijt bent en onzeker wordt.

Een belangrijke hulpbron van normatieve professionalisering wordt gevormd door de complexiteitstheorie. Hierbij gaat men ervan uit dat je nooit zeker bent van wat er  gebeurt, wat de resultaten van een interventie zijn. De wereld, systemen, organisaties en netwerken waar we ons in begeven worden gekenmerkt door diversiteit  dynamiek, non-lineaire gebeurtenissen en een veelheid aan verbindingen en interacties.

In het begrip gezelschapsvorming gaat het om de eigen ontwikkeling tot een goed ‘gezel’, in staat werk te doen dat in ambachtelijke zin deugt. Maar ook om de relatie met  anderen met wie je samenwerkt, het metgezel zijn met en voor elkaar als het tegenzit, het over en weer  vreedzaam begrenzen in naam van werk dat deugt en deugd doet.

De zojuist besproken uitgangspunten van normatieve professionalisering en dan met name de rol van gezelschapsvorming heb ik voor mijn onderzoek als kader genomen. Dit deed ik vanuit de verwachting dat dit kan ondersteunen bij het beter omgaan met de specifieke complexiteit van het ‘duurzaamheidswerk’. Het eigen gezelzijn van de duurzaamheidsprofessional en de verbinding met het werkgezelschap van andere professionals, nam ik daarvoor als ingang.

Ik verwachtte op basis van de literatuur, mijn eigen ervaring, maar ook door de verkennende gesprekken die ik met verschillende MVO managers heb gevoerd, dat dit iets is waar we in het duurzaamheidswerk behoefte aan hebben. Zoals een MVO-manager  die ik interviewde zo mooi zei: “Dat je de eerste tien stappen meteen kunt overslaan en met iemand praat die meteen snapt wat mijn problemen, mijn wereld is en wat zijn of haar probleem is. Dat mis ik, want dat heb ik niet intern.”

Dit mondde uit in de Expeditie voor MVO-managers, een leertraject opgezet door Nyenrode Business Universiteit en MVO Nederland met 13 deelnemende MVO managers. De expeditie kent een tweeledig doel: enerzijds het samen leren, ontwikkelen, reflecteren en relaties aangaan. Anderzijds kunnen door de deelnemers doelen gesteld worden gericht op de inhoud, omstandigheden of andere aspecten van hun vak of van henzelf als professional. Sprekers, reflectieoefeningen, intervisie, literatuur en tweegesprekken wisselden we af en daarbij zoomden we in op verschillende niveaus van het duurzaamheidswerk.

Tijdens de expeditie maakte ik als onderzoeker gebruik van elementen uit het participatief actieonderzoek, een onderzoeksbenadering die goed aansluit bij de uitgangspunten van normatieve professionalisering. Het draait hierin niet om onderzoek van of naar, maar onderzoek met mensen om wiens praktijk het gaat. Deelnemers leren samen door hun eigen praktijk en handelen te onderzoeken in dialoog met elkaar. Als participatief onderzoeker en betrokkene bij de expeditie heb ik dat leerproces mede gefaciliteerd.

We leerden hoe de spanningsvelden die naar voren komen in de literatuur in de praktijk gehanteerd worden. Hiermee beoogde ik modus drie kennis te ontwikkelen. Naast objectiverende, klassiek wetenschappelijke modus 1 kennis of de praktische of technische oplossingen voor praktijkproblemen van modus 2 kennisontwikkeling, gaat het bij modus 3 kennis ontwikkeling om existentiële en morele kennis van professionals in relatie tot praktische vragen.

Goed omgaan met de lastige praktijkvragen, dilemma’s en plekken der moeite, kortom, het goed uitoefenen van het vak, in de ambachtelijke zin van het woord, vraagt om meer dan boekenwijsheid, theorie en overtuiging bleek wel tijdens de expeditie. Van alles wat werd aangeboden, was het proces van samenkomen,  leren en uitwisselen met elkaar dat in de Expeditie uiteindelijk tot stand kwam, volgens de deelnemers het meest van waarde. Het zorgde voor kameraadschap met vakgenoten. En een ander leren dan ze gebruikelijk tegenkomen, met meer inhoudelijke diepgang, met oog  voor de context en de complexiteit van het werk. Er was onderlinge herkenning en bemoediging. Het vakmanschap kwam tot ontwikkeling. Zoals een deelnemer zei: “Wat ik leuk vind aan de Expeditie is dat je mensen, gelijkgestemden bij elkaar zet met dezelfde soort problemen en gaat kijken van hoe los jij dat nou op, waar loop jij tegenaan en hoe zit dat bij jou? En met elkaar kunt meedenken erover.”

Wat ik mooi vind is dat deze ervaring niet beperkt is gebleven tot deze groep. Na de eerste editie in 2015 zijn er nog elk jaar nieuwe groepen gestart met MVO-managers uit verschillende bedrijven, van Arcadis en Reinaerde tot GVB. De groepen houden vaak onderling en ook met elkaar contact en blijven kennis en ervaring uitwisselen. Het onderzoek in en van de expeditie mondt uit in een beeld van gezelschapsvorming dat in verschillende gedaantes binnen het
duurzaamheidswerk kan terugkomen.

De basis voor gezelschapsvorming vormt het samenspel tussen de eigen ambachtelijkheid van de duurzaamheidswerker en het gezelschap dat hij vormt voor en met anderen. Goed gezelschap kan vanuit deze voedingsbodem vervolgens doorklinken in grotere teams  en afdelingen, de organisatie waarin men werkt of zelfs in bredere netwerken en bewegingen die ook werken aan duurzaamheid.

In de praktijk blijkt het overigens niet gemakkelijk om binnen dit soort grotere verbanden gevoelens van gezelschappelijkheid en  kameraadschap te ervaren. Überhaupt is het vormen en vinden van goed gezelschap geen vanzelfsprekendheid. Ondanks dat we veel contact hebben met collega’s of klanten, naar evenementen gaan, met elkaar vergaderen, is het geen vanzelfsprekendheid dat processen van verbinding en gezelschapsvorming plaatsvinden. Wanneer eenzijdige krachten vanuit de organisatie of de markt domineren, wanneer je je eenzaam voelt als duurzaamheidsprofessional, omdat collega’s zich in hun werk niet zo lijken te bekommeren om urgente ecologische vraagstukken, wanneer het ‘managen’ van duurzaamheid de boventoon voert en je de verbinding met de onderliggende waarden kwijt bent. Het blokkeren en verbreken van verbindingen ligt altijd op de loer. Het verder ontwikkelen van gezelschapsvorming in het duurzaamheidswerk, om dit werk volhoudbaar en krachtiger te maken is dan ook nodig.

Uiteindelijk keer ik in mijn onderzoek terug naar de vier spanningsvelden die ik aan het begin noemde en verbind ik die met de inzichten over gezelschapsvorming. Ten aanzien van het eerste spanningsveld, dat waarbinnen betwijfeld wordt of bedrijven zich überhaupt wel moeten bezighouden met het creëren van ecologische en sociale waarden, stel ik dat deze kritiek in de afgelopen jaren aan kracht heeft ingeboet.

Gezelschapsvorming van MVO-professionals in het bedrijfsleven, het vormen van een krachtige beweging die duidelijk stem geeft aan het belang van meer duurzaamheid, kan het nodige tegenwicht blijven bieden aan deze spanning.

Voor wat betreft het tweede spanningsveld, dat waarin de motieven van organisaties om aan duurzaamheid te doen bekritiseerd worden, kan gezelschapsvorming iets tegenover het dominante marktdenken stellen. In plaats van de neiging van duurzaamheidswerkers om hierop te gaan controleren, beheersen en structureren, kan het verbinden met bondgenoten zoals collega’s, managers, directie, oftewel het vormen van goed gezelschap bínnen de organisatie van waarde zijn. In gezelschap kunnen mensen, juist ook in marktgerichte organisaties, steun en bemoediging vinden om door te gaan met werk dat deugt en deugd doet.

Ook voor het derde spanningsveld, het gebrek aan de juiste duurzaamheidskennis en vaardigheden, kan het gezelschapsbegrip van waarde zijn. Met de Expeditie voor MVO-managers hebben we een werkgezelschap van professionals met eenzelfde duurzame waardenhorizon tot stand gebracht, waarin de complexiteit van het werk in al zijn facetten aan de orde kan komen. Een gezelschap waar het mag schuren en waarin men elkaar vreedzaam begrenst, waar men gezamenlijk reflecteert op de dilemma’s, taaie vraagstukken en moerassigheid van het werk. In zo’n gezelschappelijk verband blijken de benodigde kennis en vaardigheden voor het MVO-ambacht verder tot ontwikkeling te komen.

Waar ik ten aanzien van de vorige drie spanningsvelden heb samengevat waarom gezelschapsvorming een bescheiden antwoord kan bieden, ligt dat bij het vierde spanningsveld anders. Pogingen om met elkaar goed duurzaamheidswerk te doen zijn onvoldoende wanneer de randvoorwaarden van het systeem waarbinnen we opereren, duurzaamheid niet stimuleren, maar tegenwerken.

Het vierde spanningsveld houdt in mijn ogen rechtstreeks verband met de ontmoediging die veel duurzaamheidswerkers, waaronder ikzelf, regelmatig ervaren. Met de moeite die het kost om dat werk vol te houden.

De vraag of gezelschapsvorming kan zorgen voor de benodigde systeemverandering kan ik op basis van dit exploratieve onderzoek niet beantwoorden. Maar mijn onderzoek mondt wel uit in een richtingwijzer daarvoor: het idee van een netwerk van gezelschappen in verschillende domeinen. Hiervoor sluit ik aan bij het ‘commons’- discours dat de afgelopen decennia is opgekomen. Hierin staan gedeelde verantwoordelijkheid voor en gebruik van sociale en natuurlijke hulpbronnen centraal. En op basis hiervan zijn samenwerkingsvormen, alternatieve economische modellen, onderzoeksresultaten en praktische toepassingen uitgewerkt.

Verbindingen tússen netwerken van gezelschappen waarin duurzaamheid centraal staat in bedrijfsleven, overheden, civil society en wetenschappelijke disciplines. Oftewel, onderling verbonden gezelschapsvorming in verschillende domeinen, zou het nodige tegenspel kunnen bieden aan de groeigerichte wereldeconomie en de daarmee verbonden korte-termijn belangen.

Ik rond nu af, maar niet voordat ik mijn hoop en verwachting meegeef. Uiteindelijk leidt de uitwerking van het gezelschapsbegrip in het MVO-domein, via netwerken van gezelschappen en de verbinding daartussen in andere domeinen, tot het urgente en hoopvolle perspectief dat gezelschapsvorming door zou kunnen werken in een ‘groter dan-humaan register’. Dat van het gezelschap dat wij op aarde vormen met andere organismen en levensvormen. Ook met hén delen we de hulpbronnen waar we allen van moeten en kunnen leven. Veel van de problemen en urgentie die we voelen op ecologisch gebied, worden echter veroorzaakt door het feit dat wij als menselijke soort slecht gezelschap zijn van andere soorten.

Door het duurzaamheidswerk letterlijk op te rekken tot het werk dat we delen met andere levensvormen, kan de ontwikkeling van verduurzaming zich krachtiger voltrekken. Met meer respect, en zorg voor ‘de ander’.