Net als veel mensen op onze aardbol wens ik dat de wereld mooier zou zijn. Dat landen en bedrijven de ethische standaarden naleven die we in internationaal verband hebben afgesproken. Dat de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens en alle daaruit afgeleide verdragen van de Verenigde Naties opgenomen worden in (in)nationale wetgeving – en handhaving. Helaas is de werkelijkheid weerbarstig. Getuige wederom een pijnlijk rapport, nu van het Australian Strategic Policy Institute, dat wijst op de risico’s op dwangarbeid in internationale productieketens. “Het is de schuld van grote bedrijven als H&M”, hoor je vaak in de media.

Dit is makkelijk schieten. Natuurlijk weten we dat de gedragscodes die bedrijven als Nike, Apple en H&M opstellen voor hun leveranciers in China en omstreken tot op zekere hoogte ethisch wensdenken zijn. Maar is dat slechts de bedrijven aan te rekenen? Hebben wij als samenleving ook geen boter op ons hoofd? En zijn overheden niet aan zet om verandering af te dwingen?

Even terug naar de jaren negentig, toen de meesten van ons – burgers en politici – globalisering als geloofsovertuiging omarmden. Transnationale economische transacties zouden óns goedkope producten en hén (lees: ‘zij’ ver weg in lage inkomenslanden) werk verschaffen.

Toen bleek dat ‘wij’ er wel op vooruit gingen en ‘zij’ niet, gingen er begin deze eeuw stemmen op dat globalisering een menselijk gezicht moest krijgen. IMVO (internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen) werd geboren. De overheid ging gedrags- en duurzaamheidsrichtlijnen voor multinationals ontwikkelen, maar pakte niet door. Tot op de dag van vandaag zijn deze richtlijnen vrijwillig, ‘soft law’ zoals dat heet. Simpelweg omdat de koopman het wint van de dominee. Nederland wilde bedrijven niet belemmeren in economische groei, hoewel die mede tot stand komt door arbeidsexploitatie ver weg en door het kosteloos vervuilen van milieu en natuur.

Bedrijven zaten in de tussentijd niet stil. Om in te zoomen op de kledingsector; transparantie is toegenomen, zo publiceren de meeste kledingbedrijven tegenwoordig een volledige lijst met al hun fabrikanten. Ook is er veel meer samenwerking (‘multi-stakeholder dialoog’) tussen bedrijven en met vakbonden en ngo’s. Na de ineenstorting van de fabriek Rana Plaza in Bangladesh in 2013 sloten verschillende stakeholders een internationaal akkoord dat vastlegt dat bedrijven meebetalen aan het verbeteren van brand- en gebouwveiligheid. H&M publiceerde in diezelfde periode als eerste kledingbedrijf een routekaart voor betere lonen in de fabrieken.

Is dit genoeg? Nee, maar dat is niet verwonderlijk omdat vrijwilligheid de basis is. Er is stevige wetgeving nodig, zodat veilige werkplaatsen en leefbare lonen in productielanden gegarandeerd zijn. De Nederlandse overheid denkt hierover na, wat vorig jaar al resulteerde in de wetgeving zorgplicht kinderarbeid. Dat is een goede ontwikkeling.

Daarnaast is van groot belang dat meer financiële instellingen bedrijven aanspreken op het verbeteren van arbeidsvoorwaarden in de ketens, en uitsluitcriteria toepassen. ASN Bank neemt hierin het voortouw als medeoprichter en voorzitter van Platform Living Wage Financials waarin 13 financiële instellingen hun invloed als aandeelhouder aanwenden om bedrijven aan te spreken op leefbaar loon. En omdat dwangarbeid – een fundamenteel mensenrecht – haaks staat op leefbare lonen in fabrieken, vragen wij uitleg aan alle bedrijven uit het ASPI- rapport waar de ASN fondsen in beleggen. De ervaring leert dat als de financiële sector dit soort vragen stelt, bedrijven geneigd zijn om op hoog niveau actie te ondernemen om de geldschieters tevreden te houden. Dat is effectief, maar zonder wetgeving zetten alleen de duurzame koplopers stappen en komen we niet tot de eerlijke kledingsector die we allemaal wensen.

Irina van der Sluijs, Senior adviseur mensenrechten ASN Bank