De flora en fauna van het agrarisch gebied in Nederland zijn sterk veranderd in de afgelopen eeuw. Akkerplanten zijn sinds 1900 met 35 procent achteruitgegaan, graslandvlinders met 80 procent, en kenmerkende vogels van het open boerenland met 85 procent. Dit blijkt uit nieuwe historische tijdreeksen van enkele natuurindicatoren, berekend door het CBS, Floron, De Vlinderstichting en Sovon Vogelonderzoek Nederland.

De flora en fauna van het agrarisch gebied in Nederland zijn sterk veranderd in de afgelopen eeuw. Akkerplanten zijn sinds 1900 met 35 procent achteruitgegaan, graslandvlinders met 80 procent, en kenmerkende vogels van het open boerenland met 85 procent. Dit blijkt uit nieuwe historische tijdreeksen van enkele natuurindicatoren, berekend door het CBS, Floron, De Vlinderstichting en Sovon Vogelonderzoek Nederland.

Het agrarisch gebied is in de 20e eeuw enorm veranderd qua productievermogen en landinrichting. Die ontwikkelingen zijn in de landbouwstatistieken van het CBS uitvoerig gedocumenteerd. Tegelijkertijd is de biodiversiteit van het boerenland sterk veranderd. Voor drie van de belangrijkste soortgroepen is de lange-termijntrend gekwantificeerd met behulp van nieuwe statistische analyses, en voor akkerplanten ook op basis van nieuw ontsloten data. Met de nieuw verkregen tijdreeksen worden de lange-termijnontwikkelingen van flora en fauna in het Nederlandse agrarisch gebied beter gedocumenteerd dan tot nu toe het geval was. Deze resultaten zijn onder meer gebruikt in het derde Nederlandse Living Planet Report (LPR) van het Wereld Natuur Fonds.

Om trends in flora en fauna per soortgroep (bijvoorbeeld voor dagvlinders) te beschrijven, heeft het CBS de zogenaamde Living Planet Index (LPI) toegepast. Met deze index worden de trends van de afzonderlijke soorten gecombineerd tot één trend voor de betreffende groep planten of dieren. De LPI is een internationaal geaccepteerde methode [1 en 2] om veranderingen in de biodiversiteit vast te stellen. In de LPI worden eerst de aantallen van iedere soort in het eerste jaar van de tijdreeks geïndexeerd op 100, waarna de aantallen in de overige jaren worden uitgedrukt als percentage daarvan. De ontwikkeling van iedere soort weegt in de LPI even zwaar. Als de LPI achteruitgaat, gaan er doorgaans meer soorten achteruit dan vooruit. Als er geen aantalsgegevens beschikbaar zijn, wordt het aantal bezette kilometerhokken van een soort gebruikt.

Forse afname akkerflora tweede helft 20e eeuw

De verspreiding van de Nederlandse akkerflora, gevolgd aan de hand van 65 kenmerkende plantensoorten, is sinds 1900 afgenomen met 35 procent. Dat houdt in dat het aantal kilometerhokken waarin we karakteristieke akkerplantensoorten (zoals korenbloem en bleke klaproos) aantreffen gemiddeld met 35 procent is afgenomen. Omdat de afname van akkerplanten binnen deze kilometerhokken daarbij niet is meegenomen, is de werkelijke afname waarschijnlijk veel groter. Vooral na 1950 namen wilde plantensoorten op akkers sterk af. Dat is juist de periode met de grootste verandering in het areaal akkers, en het erop verbouwde gewas: in de tweede helft van de 20e eeuw hebben rogge en haver veelvuldig plaats gemaakt voor snijmaïs dat wordt gebruikt als veevoer. Op rogge- en haverpercelen komen veel soorten akkerplanten voor, op maïsakkers kunnen slechts enkele soorten zich handhaven. Behalve verandering in gewas hebben ook zaadzuivering, onkruidbestrijding en intensiever grondgebruik gezorgd voor minder wilde akkerplanten.

Niet alle soorten akkerplanten zijn echter afgenomen. Zo heeft de omschakeling naar maïs ook geleid tot een sterke toename van bepaalde grasachtigen, zoals Europese hanenpoot.
In 2001-2018 is de verspreiding van akkerflora nagenoeg gelijk gebleven ten opzichte van de eraan voorafgaande periode.

Verspreiding graslandvlinders met ruim 80 procent afgenomen

Niet of weinig bemeste graslanden vormen het voornaamste leefgebied van 17 kenmerkende graslandvlindersoorten, zoals bruin zandoogje, hooibeestje en icarusblauwtje. Tussen eind 19e eeuw en 2017 is de verspreiding van deze groep dagvlinders met minstens 80 procent achteruitgegaan. In deze periode namen vijf soorten in verspreiding toe, van tien soorten nam de verspreiding af. Acht van deze tien graslandvlindersoorten zijn sterk afgenomen, vier ervan zijn zelfs helemaal uit Nederland verdwenen: dwergdikkopje, kalkgraslanddikkopje, tijmblauwtje en moerasparelmoervlinder.

Door de intensivering van de landbouw in de afgelopen eeuw zijn niet of weinig bemeste graslanden inmiddels zeldzaam geworden. In het agrarisch gebied worden graslandvlinders tegenwoordig dan ook vrijwel alleen nog aangetroffen op bloemrijke dijken en perceelsranden, landschapselementen die van gering belang zijn voor de landbouwproductie. Na 1990 veranderde er niet veel meer in de verspreiding van de graslandvlinders.

Populaties boerenlandvogels na 1900 afgenomen

De kenmerkende broedvogels van het agrarisch gebied (weidevogels, akkervogels, erf- en struweelvogels) zijn sinds het begin van de 20e eeuw in aantal achteruitgegaan. Het gaat daarbij om 27 voor het agrarisch gebied kenmerkende broedvogelsoorten. Twintig van de 27 soorten zijn sinds 1900 achteruitgegaan. Slechts enkele soorten, waaronder de putter, zijn tegenwoordig algemener dan begin 20e eeuw.

De historische ontwikkeling verschilt tussen vogels van het open boerenland, zoals kievit en grutto, en vogels van erf en struweel, zoals geelgors, roodborsttapuit en putter. Vogels van het open boerenland (akkers en grasland; 14 soorten) namen in de eerste helft van de 20e eeuw eerst toe, en gingen pas na 1960 allemaal in gestaag tempo achteruit. Ook na 1990 nam deze groep nog sterk af. De totale afname van de broedvogels van het open boerenland sinds omstreeks 1900 bedraagt 85 procent.

De afname van broedvogels van erf en struweel (13 soorten) begon in het begin van de 20e eeuw, en liep door tot ongeveer 1990. Sinds die tijd is hun aantal gemiddeld stabiel. In totaal is deze groep vogels met 60 procent afgenomen. Deze vogels broeden in heggen, houtwallen en bosjes op het boerenland en rond boerenerven.