Het debat over maatschappelijk verantwoord ondernemen maakt een rare draai. Dat bleek op het lustrumcongres dat de Vereniging van Beleggers voor Duurzame Ontwikkeling VBDO onlangs organiseerde over het SER-rapport ‘De Winst van Waarden’.

Iedereen was er. Wijffels was er, de voorzitter van de SER die het rapport had vervaardigd, Ybema was er, de staatssecretaris die om het rapport had gevraagd, De Waal was er, van de FNV, politici waren er, met een wetsontwerp in de achterzak om bedrijven te verplichten jaarlijks verslag uit te brengen van hun maatschappelijke prestaties, en 34 ngo’s (niet-gouvernementele organisaties) waren er, met een kakelvers Manifest ‘Profijt van Principes’ dat zij twee dagen eerder hadden gericht aan de Nederlandse overheid. Maar ging het debat over maatschappelijk verantwoord ondernemen? Nauwelijks.

Het centrale thema bleek de taak van de overheid. Die taak moest veel groter, of juist niet, maar daarover moest in elk geval de strijd gaan. En dat is een bedenkelijke draai in een proces dat nog maar nauwelijks op gang is gekomen.

In het Manifest, maar ook door sommige politici, wordt gesteld dat de overheid als wet- en regelgever een gedragscode moet opstellen over verantwoord ondernemen, met name voor internationaal opererende ondernemingen, maar tegelijk als boodschap voor lokale bedrijven. Dit is een riskante stelling, want zo wordt de verkeerde methode gebruikt voor het goede doel. Door veel ervaring geleerd weten we nu dat een code, ergens boven in de organisatie vervaardigd en vervolgens bindend opgelegd, een doodgeboren kind is. Een code werkt alleen als hij is ontworpen in voortdurende samenwerking met degenen die ermee moeten werken. Wie denkt dat de overheid als raad van bestuur van de bv Nederland in haar eentje kan bepalen wat verantwoord ondernemen inhoudt, herhaalt de fout die veel afzonderlijke ondernemingen inmiddels door schade en schande hebben leren vermijden.

De merkwaardige fixatie op de taken en plichten van de overheid werd ook zichtbaar in de opbouw van het VBDO-congres. Het zwaartepunt van de dag werd gevormd door twee fora. Het eerste forum werd bemand door ngo’s, het tweede door politici uit de Tweede Kamer. Wat pijnlijk ontbrak was een derde forum, bemand door ondernemers.

Ondernemen gebeurt door ondernemingen, verantwoord ondernemen ook, net als onverantwoord ondernemen trouwens, maar hier spraken politici en vertegenwoordigers van ideële groeperingen over een regie in afwezigheid van de hoofdrolspelers. Dat is omslachtig. Het Manifest aan de overheid was verkeerd geadresseerd. Het had aan de ondernemingswereld gericht moeten worden.

Rondborstig maar ook onthullend was de uitspraak van de vertegenwoordiger van Amnesty International: ‘Wij vragen de overheid om ons te helpen transparantie te krijgen over het doen en laten van bedrijven, want daar hebben we geen blindelings vertrouwen in.’ Vraag van de gespreksleider: ‘Doen Nederlandse bedrijven het dan zo slecht?’ Antwoord: ‘Wij weten het niet, en we hebben geen geld om in de vele buitenlanden te gaan kijken.’ Die laatste opmerking overtuigde niet erg. Vijf van de vierendertig ondertekenaars van het Manifest beschikken blijkens de Goede Doelen Gids samen al over een jaarbudget van ruim vijfhonderd miljoen gulden, een getal dat met het budget van de overige ondertekenaars erbij gemakkelijk tot meer dan het dubbele kan oplopen. Met een half tot één procent van dat budget kan een heel deugdelijk onderzoeksinstituut worden opgetuigd. Maar dan moet je wel bereid zijn tot meer dan alleen een handtekening natuurlijk.

Interessanter was de opmerking over het vertrouwen in het bedrijfsleven. Met betrekking tot maatschappelijk verantwoord ondernemen is er inderdaad geen reden om het bedrijfsleven blindelings te vertrouwen. Daarvoor is het reputatiemechanisme dat als een rode draad door het SER-rapport loopt, zo reëel als het klinkt, toch te defensief. Ondernemingen die er vooral op uit zijn om hun reputatie geen schade te laten lijden, zullen zich eerder indekken dan inzetten, en dan past ten aanzien van de maatschappelijke kwaliteit van hun optreden een gezond wantrouwen.

Het laatste woord was aan de voorzitter van de SER. Het was een vreemd woord. Met verve schetste hij ‘de nieuwe generatie van maatschappelijke organisaties’, en de ‘nieuwe configuratie van maatschappelijke instituties die samen voor de taak staan om duurzaamheid te genereren op het vlak van sociale verhoudingen, milieueisen en financiële evenwichten’. Hij noemde dit zelfs de nieuwe ambitie van de eenentwintigste eeuw. Het Manifest dat zo’n grote wissel trekt op de overheid is dan ook ouderwets, verklaarde hij vierkant. Om vervolgens een ouderwets pleidooi te houden voor een overheid aan de zijlijn, als marktmeester, wisselwachter misschien, maar beslist niet in een heldenrol. Die komt toe aan de ‘private burgerlijke partijen samen, de bedrijven en de ngo’s als eerst-verantwoordelijken voor verantwoord ondernemen’.

Een vreemd woord. Zo sterft de nieuwe ambitie in schoonheid nog voordat zij goed en wel is geformuleerd, en wordt verantwoord ondernemen tot inzet gemaakt van maatschappelijk zwartepieten. De nieuwe ambitie moet zijn dat ngo’s het bedrijfsleven luid en duidelijk met feiten en eisen confronteren, dat het bedrijfsleven onvoorwaardelijk zijn maatschappelijke verantwoordelijkheid erkent, en dat de overheid zelfstandig en actief verantwoord ondernemen bevordert. Waar een van deze elementen ontbreekt, blijft alleen een mooi woord over.

Henk van Luijk is filosoof en oud-hoogleraar bedrijfsethiek.