Als essentie van MVO zie ik dat een bedrijf zich opstelt als een verantwoordelijk lid van de maatschappij waarin het opereert. Deze opstelling gaat verder dan het puur je houden aan het ‘minimum’ wettelijk kader. Je houden aan de wet is juist in ontwikkelingslanden niet voldoende, omdat de wetten – en ook het toezicht erop – vaak minder zijn dan wat westerse ondernemingen op hun thuisbasis gewend zijn. Hoe armer een land, hoe groter de noodzaak van maatschappelijk verantwoord ondernemen. Als ondernemersgedrag in Nederland voor 90% bestaat uit je aan de wet houden en voor 10% uit iets extra maatschappelijks doen, dan dekt het je houden aan de wet in ontwikkelingslanden misschien maar 50% van het maatschappelijk gedrag en de eigen verantwoordelijkheid de resterende 50%.

Een sluitende definitie van Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen is lastig te geven. De OESO-richtlijnen bieden voorlopig het beste handvat. Van verantwoordelijke ondernemingen mogen we verwachten dat ze zich naar letter en geest houden aan die richtlijnen, die vorig jaar nog herzien zijn. De richtlijnen zijn het minimaal vereiste. Het liefst zien we dat ze daar een schepje bovenop doen. Bijvoorbeeld door hun gezondheidskliniekjes ook open te stellen voor de families van de werknemers – en waarom eigenlijk ook niet voor het hele dorp. Gelukkig breidt het aantal voorbeelden van hoe het beter kan zich steeds verder uit. U heeft er vanochtend al een groot aantal van gehoord.

De OESO-richtlijnen beslaan veel meer dan alleen mensenrechten en arbeids- en milieunormen, al valt dat soms moeilijk op te maken uit de discussie in Nederland. Er zijn tien hoofdstukken. Die gaan ook over overdracht van kennis en technologie, over relaties met lokale belanghebbenden, over belastingen en mededinging.

Novib schrijft mij in een verontruste brief dat mensenrechten, arbeidsnormen en milieunormen te belangrijk zijn om niet te bespreken op deze conferentie. Ik wens te onderstrepen dat ik die drie onderwerpen geweldig belangrijk vind. Ons enorme aantal programma’s en activiteiten op die gebieden getuigt daar ook van. Maar de schijnwerper – ook die van Novib – is voortdurend op die onderwerpen gericht, terwijl andere aspecten, die voor ontwikkelingslanden net zo belangrijk zijn, in het duister blijven. Toen ik Ballast Nedam van onverantwoord ondernemen in Suriname betichtte, werd ik glazig aangekeken. Er was toch geen kinderarbeid in het spel? En die brug leidde toch niet tot aantasting van het milieu of vernietiging van leefgebied van inheemse volken?

Daarom ben ik zo blij dat vandaag belastingen en mededinging prominent op onze agenda staan. De Erasmus Universiteit heeft twee uitstekende papers geschreven waarvan u zo dadelijk een kopie krijgt. Op beide onderwerpen wil ik dieper ingaan, waarna ik in het tweede deel van mijn speech de praktische uitwerking aan de orde wil stellen.

Belastingafdracht


Ontwikkelingslanden verliezen veel geld door problemen met interne verrekenprijzen (transferpricing), , , overbodige belastingvrijstelling (tax holidays) en andere zinloze belastingprikkels. Het gaat om enorme bedragen. Een Oxfam rapport schat het inkomstenverlies door belastingparadijzen en onnodige belastingconcurrentie op 50 miljard dollar per jaar. Dat is ongeveer de totale jaarlijkse ontwikkelingshulp. Ontwikkelingslanden lopen onnodig belastingen mis, omdat de hoogte van de belastingvoordelen voor ondernemingen meestal pas op de tweede plaats komt in de beslissing van een bedrijf om zich in een bepaald land te vestigen. Volgens een UNCTAD rapport zijn omvang van de markt, toegang tot grondstoffen en geschoolde arbeid belangrijkere factoren.

Te meer nu de inkomsten uit invoertarieven dalen als gevolg van liberalisering, hebben ontwikkelingslanden belastinggeld keihard nodig. Om onderwijs en gezondheidszorg te betalen. Om kennis en instituties op te bouwen of te verbeteren. Om de infrastructuur te verbeteren, zoals wegen, havens, energie of telekomdiensten. Kortom, om zo’n klimaat te scheppen voor de private sector dat die beter kan bijdragen aan groei gericht op armoedevermindering.

Daaraan levert Ontwikkelingssamenwerking in veel landen een bijdrage. Hoe we dat doen staat in de nota Ondernemen tegen Armoede en in de vervolgnotitie daarop, die vorige maand naar de Kamer is gestuurd (en waarvan u een exemplaar in uw congresmap vindt). Wij kunnen steun bieden – de zwaarste last ligt bij de ontvangende landen zelf. Voldoende belastinginkomsten zijn nodig om die last te kunnen dragen.

Ik vind daarom dat buitenlandse investeerders de verantwoordelijkheid hebben om uitholling van de belastingbasis in armere landen te voorkomen. In de praktijk onderhandelen multinationals zulke enorme belastingvoordelen uit, dat een land jarenlang niets verdient aan de investering. Het gaat soms echt om waanzinnige bedragen. Zoals 340.000 dollar per nieuwe arbeidsplaats bij Mercedes Benz in Brazilië (1996) en meer dan tweehonderdduizend dollar per nieuwe arbeidsplaats bij Ford in India (1997). Verantwoord ondernemen betekent ook verantwoord belasting afdragen. Om een ‘race to the bottom’ te voorkomen moeten ontwikkelingslanden afspraken maken in UNCTAD verband om zich minder tegen elkaar uit te laten spelen.

Overigens liggen op belastinggebied ook enkele kansen voor de Nederlandse overheid om verantwoord ondernemen te bevorderen. Sinds negen maanden zijn smeergelden ook in Nederland niet langer aftrekbaar, maar strafbaar. Dus dat probleem is opgelost, maar er is meer.

Ten eerste hebben we meer dubbele belastingverdragen met ontwikkelingslanden nodig. Bilateraal werken we langdurig samen met twintig ontwikkelingslanden. Met slechts negen daarvan hebben we een belastingverdrag. In het kader van ons streven naar coherentie in ons beleid hebben we zelf wel de verantwoordelijkheid ervoor te zorgen dat deze belastingverdragen evenwichtig zijn en dat ze rekening houden met de belangen van ontwikkelingslanden. Misschien moeten we ook bestaande verdragen nog eens tegen het licht houden. Ik zal dit verder met Financiën opnemen.

Ten tweede kunnen we in onze eigen belastingwetgeving verantwoord ondernemen aanmoedigen. Juist ook banken en beleggingsinstellingen moeten hun maatschappelijke gezicht laten zien – in één van de workshops vanmiddag krijgt dat aspect speciale aandacht. Naast het groen beleggen krijgt daarom binnenkort ook ethisch beleggen een financiële prikkel via belastingverlaging. Samen met Financien werken we nog aan de laatste details van de regeling. Het is de bedoeling dat de regeling nog voor het einde van dit jaar door de Kamer wordt goedgekeurd. Onder de regeling zullen instellingen vallen die een flink percentage van hun middelen beleggen in projecten in ontwikkelingslanden. En dan met name in micro-financieringsinstellingen, kleinschalige coöperaties, gecertificeerde biologische landbouwprojecten en leveranciers van Fair Trade producten.

Mededinging


Het tweede punt: mededinging. Ik snap heel goed dat het teveel gevraagd is aan bedrijven om de concurrentie in het zadel te helpen. Is het niet een gronddoelstelling van elke onderneming, zoals de econoom Michael Porter zei, om de concurrentie uit te schakelen in plaats van concurrentie aan te moedigen? Concurrentie aanmoedigen is ook niet het oogmerk van de OESO-richtlijnen. Maar die richtlijnen roepen bedrijven wel op zich te onthouden van bewust concurrentiebeperkende praktijken. En terecht.

Ik hoop dat de workshop vanmiddag met creatieve ideeen komt over hoe bedrijven dat moeten doen.

De economieën van ontwikkelingslanden zijn onderdeel geworden van de mondiale economie. Dus hebben internationale fusies en overnames ook consequenties voor de lokale concurrentie. Zo werden in Tanzania de twee grootste accountantskantoren Coopers & Lybrand en PriceWaterhouse door de fusie opeens één bedrijf en beheersten zij van de ene op de andere dag vrijwel volledig de markt. Concentratie betekent overigens niet altijd minder concurrentie zoals de Erasmus Universiteit laat zien, maar het riekt er wel naar. Helaas kunnen ontwikkelingslanden nu nog nauwelijks een vuist maken om internationale fusies tegen te houden die de fuserende bedrijven bijna een monopolie geven op de lokale markt.

Concurrentiebevordering in de eigen industrie lijkt in te gaan tegen de fundamentele natuur van het ondernemen – het creëren van marktmacht. Dus is vertrouwen op zelfregulering geen optie voor overheden die gezonde concurrentie willen bevorderen. Illustratief is, zoals het onderzoek van de Erasmus Universiteit stelt, dat zich houden aan de wet nog steeds het meest genoemde item is in gedragscodes. Dit is blijkbaar toch iets nieuws voor veel ondernemingen!

Ontwikkelingslanden moeten er daarom zelf aan bijdragen dat de markt betwistbaar is, dus dat toetredingsbarrières relatief laag zijn. Nieuwe ondernemingen kunnen dan onmiddellijk toetreden als de winstmarges te hoog oplopen. Om dat te bereiken, mogen er niet teveel bureaucratische hindernissen zijn. Als het, zoals De Soto berekende, 300 werkdagen van 6 uur kost om een bedrijf op te zetten in Peru, dan kun je eerlijke concurrentie wel schudden.

Natuurlijk speelt gebrek aan mededinging niet alleen binnen landen. Internationaal hebben we een wereldtaak om ontwikkelingslanden eerlijk met het Westen te laten concurreren. Op dit vlak is nog héél veel te doen. Staatssecretaris Ybema zal u vanmiddag over de uitkomst van Qatar briefen.

MVO handen en voeten geven


De richtlijnen van de OESO – over de volle breedte – zijn dus ons handvat. Hoe kunnen we bevorderen dat ze ook in de praktijk worden toegepast? Er gebeurt al veel. En als het aan mij ligt wordt dat nog veel meer.

1. Binnen de uitgaven voor Ontwikkelingssamenwerking worden de OESO-richtlijnen maatgevend. Van alle ondernemingen die gebruik wensen te maken van het export- en investeringsbevorderende instrumentarium verlangen wij dat zij de richtlijnen onderschrijven.
Volgend jaar maken we een begin met toetsing op specifieke MVO criteria. Nederland loopt daarbij voorop binnen de OESO. Het onderstreept dat de regering grenzen durft te verleggen.

2. Bij het aan de kaak stellen van misstanden hebben vooral de maatschappelijke organisaties een taak. De overheid kan niet alles en overal monitoren en dat moet zij ook niet willen. Wel is het Nationaal Contactpunt nieuw leven ingeblazen dat tot taak heeft de naleving van de richtlijnen te bevorderen. Daar kunnen belanghebbenden klachten indienen over bedrijven die de OESO-richtlijnen niet naleven. Ontwikkelingssamenwerking wil Nederlandse medefinancieringsorganisaties (MFO’s) en NGO’s in staat stellen bij hun partnerorganisaties in ontwikkelingslanden de capaciteit te versterken om ondernemingen kritisch te volgen en op hun verantwoordelijkheden aan te spreken. Veel MFO’s doen dat gelukkig al. Voor NGO’s buiten het medefinancieringsprogramma zullen wij extra geld uittrekken. Vaak kunnen Nederlandse NGO’s ook in Nederland zelf effectief druk uitoefenen. Een mooi voorbeeld is de toezegging van ABN-AMRO, Rabobank en Fortis om niet meer te investeren in bedrijven die oliepalmplantages in Indonesië exploiteren en daar grote stukken oerwoud voor platbranden.

3. Met elkaar moeten we toe naar het identificeren van best practices, zodat de goeie ervaringen met maatschappelijk verantwoord ondernemen uitgewisseld kunnen worden. Ik vind bijvoorbeeld de manier waarop een aantal Nederlandse bedrijven – Heineken en Unilever voorop – zich met HIV/Aids in Afrika bezighouden bemoedigend. Het is een mooi voorbeeld van hoe activiteiten van bedrijven en al dan niet met hulp gefinancierde initiatieven van de overheid bij elkaar aan kunnen sluiten.
En wat mij betreft identificeren we ook de ‘worst practices’, want van fouten kan de mens ook altijd nog veel leren. Goede rapportage door ondernemingen over hun maatschappelijke prestaties is essentieel om positieve en negatieve ervaringen met anderen te delen. Het Kabinet heeft hierover advies gevraagd aan de Raad voor de Jaarverslaggeving. Bovendien ligt er een initiatief wetsvoorstel van de PvdA en Groen Links.

4. Het Kenniscentrum kan een belangrijke rol gaan spelen. Voor ons zijn uiteraard de internationale aspecten van het centrum het belangrijkst. Het centrum zal straks ook onderzoek moeten gaan doen naar internationale productketens en beleidsgericht onderzoek moeten bevorderen naar internationale aspecten van MVO. Als blijkt dat de financiering door EZ onvoldoende is om ook aan alle internationale aspecten aandacht te besteden, dan ben ik bereid te overwegen financieel bij te dragen aan het kenniscentrum.

5. Onze activiteiten op het gebied van bevordering van mensenrechten, corruptiebestrijding, bestrijding van kinderarbeid, naleving van de ILO fundamentele arbeidsnormen en milieunormen gaan natuurlijk onverminderd door. Daar moeten we gezamenlijk vol op inzetten. Alleen moet je naleving niet willen afdwingen via je handelsbeleid. Dat leidt tot ‘groen’ en ‘sociaal’ protectionisme. En grenzen sluiten voor producten uit arme landen verdraagt zich niet met Maatschappelijk Verantwoord Handelen. Je moet dus andere wegen bewandelen – en die zijn er ook.

6. Ik wil bedrijven, vakbonden en maatschappelijke instellingen oproepen om samen met onze ambassades ook actief de dialoog aan te gaan met de overheden in ontwikkelingslanden. Zo’n dialoog moet duidelijk maken waar het ondernemingsklimaat nog versterking of verbetering behoeft. Zo’n dialoog kan alle partijen de kans bieden over en weer verwachtingen en verplichtingen te bespreken en zo de economie en maatschappelijke initiatieven een extra impuls te geven. Een beetje polderen in de verte kan geen kwaad. Daarbij moeten dan natuurlijk niet alleen de Nederlandse ondernemers, of de Nederlandse vakbonden aan tafel zitten. Het gaat met name om uw partners, uw bedrijfsleiders en uw medewerkers uit de landen zelf. Als zo’n proces wat financiële ondersteuning behoeft in de vorm van workshop faciliteiten en dergelijke, dan ben ik bereid ook daar extra middelen voor vrij te maken. Het hoort natuurlijk wel bij MVO dat iedere deelnemer eerst maximaal eigen middelen gebruikt. Zelf zet ik MVO voortaan steevast op mijn agenda tijdens landenbezoeken. In Ghana ga ik later deze maand met zo’n 20 Nederlandse en Ghanese bedrijven om de tafel zitten om MVO verder vorm te geven.

7. Tot slot: ook internationale organisaties nemen op zich zeer lovenswaardige initiatieven. Zo is er het Business Partners for Development programma, waar Jim Wolfensohn vanochtend over gesproken heeft. Verder hebben we het door Kofi Annan geïnitieerde VN Global Compact. Een ander inmiddels breed ondersteund initiatief is het Global Reporting Initiative, dat overweegt zich in Nederland te vestigen. Stuk voor stuk waardevolle initiatieven. Maar ik dring erop aan dat ze hun activiteiten onderling optimaal afstemmen en elkaar versterken zodat we één grote MVO-beweging krijgen. De kloof tussen New York (VN) en Washington (Wereldbank) is zo breed dat wij samen met enkele andere landen het Philadelphia-proces zijn gestart om die kloof te overbruggen. Ik hoop van harte dat we rond dit nieuwe thema straks niet over dezelfde oude problemen van afstemming en institutionele ego’s struikelen.
Als aan die voorwaarde van goede afstemming wordt voldaan, dan ben ik bereid bij te dragen aan beide programma’s, met name voor activiteiten die direct van belang zijn voor de ontwikkelingslanden. En die als zodanig door die landen erkend worden: de ownership moet altijd bij hun blijven liggen. Uiteraard gaan wij geen activiteiten financieren, ook niet via multilaterale organisaties, die bedrijven zelf horen bij te dragen. Ik wil hier enkele waarschuwende woorden aan toevoegen. De OESO-richtlijnen blijven het uitgangspunt. Andere, minder vergaande programma’s, zoals het Global Compact, zullen vooral moeten helpen om het evangelie te verspreiden. Het gevaar dreigt dat het Global Compact een tandeloos PR-instrument voor bedrijven wordt om goede wil te tonen zonder dat daar ook maar een verplichting tegenover staat. Zelfs de gevraagde rapportage over zegge en schrijve één goed initiatief per jaar blijft tot dusver uit. Dat het bedrijfsleven vrijwillig steeds meer eigen verantwoordelijkheid neemt juich ik toe en wil ik graag verder aanmoedigen. Maar we kunnen en mogen niet blindvaren op alleen goede wil. Toezicht, monitoring en waar nodig zachte dwang van overheden, internationale organisaties en maatschappelijke bewegingen zijn onmisbaar.

Ik rond af. Het zou niet sociaal verantwoord zijn u nog langer te laten wachten op uw lunch in die prachtige Kurhauszaal. De lijst van zeven punten die ik net opsomde is niet uitputtend. Daarvoor is het onderwerp te nieuw en de uitdaging te groot. Ik sta er voor open om aan deze lijst de ideeën toe te voegen die vanmiddag uit de workshops komen. Want daarvoor hebben we per slot deze dag georganiseerd.