Op maandag 11 november debatteert de Tweede Kamer over het nieuwe en controversiële Dutch Good Growth Fund (DGGF). In dit fonds, het paradepaardje van de PvdA en de VVD, zit € 750 miljoen voor ontwikkelingssamenwerking door (Nederlandse) bedrijven, zonder dat er afdoende garanties zijn voor duurzaamheid of armoedebestrijding, zo blijkt uit een vandaag verschenen rapport van ActionAid, Both ENDS en SOMO getiteld ‘Winst in ontwikkelingssamenwerking, maar voor wie?’ 
 
Het DGGF is een belangrijke pilaar van het nieuwe ontwikkelingsbeleid van minister Ploumen (Buitenlandse Handel & Ontwikkelingssamenwerking). Terwijl de minister spreekt over een win-win situatie, maakt het rapport inzichtelijk dat vooral het Nederlandse bedrijfsleven profiteert van het DGGF. De uitwerking van het fonds duidt op een terugkeer naar gebonden hulp. Deze zeer omstreden en ineffectieve vorm van ontwikkelingssamenwerking was in de jaren zeventig gangbaar, maar wordt nu algemeen gezien als ineffectief en onwenselijk.
 
Belangrijke voorwaarden ontbreken
Het DGGF verstrekt export- en investeringsfinanciering aan Nederlandse en lokale ondernemers voor activiteiten in ontwikkelingslanden. Uit analyse van de memo van Ploumen ‘Ondernemen voor Ontwikkeling’ over de verdere uitwerking van het DGGF, blijkt dat belangrijke voorwaarden voor staatssteun aan de private sector onvoldoende zijn uitgewerkt. Criteria op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) zijn dubbelzinnig geformuleerd, effectieve publieke controle op de bestedingen binnen het DGGF is vrijwel onmogelijk en inspraakprocedures voor mensen die mogelijk schadelijke gevolgen ondervinden van gesteunde projecten, zijn afwezig. “Ploumen wijst steeds terecht op de belangrijke rol van maatschappelijk middenveld in Nederland en in het Zuiden als waakhond van de private sector en haar eigen beleid, maar het is onduidelijk op welke manier de Minister dit mogelijk wil maken met dit fonds”, zo stelt Barbara van Paassen, beleidsadviseur bij ActionAid.  
 
De praktijk 
In het rapport analyseren de maatschappelijke organisaties het Nederlands beleid en de mogelijke gevolgen voor personen en bedrijven in ontwikkelingslanden. Aan de hand van een aantal specifieke casussen van Nederlandse hulp via bedrijven wordt duidelijk welke risico’s er aan het nieuwe beleid kleven. In Suape (Brazilië) ondervinden lokale gemeenschappen en de natuur grote schade van exportkredietsteun voor Nederlandse baggerwerkzaamheden. Tekortschietende MVO-voorwaarden van de overheid leggen de verantwoordelijkheid voor de maatschappelijke gevolgen van de werkzaamheden bij de lokale partijen. Ook laat de analyse zien dat financiering van projecten vaak niet transparant is, zoals in Laos waar via de Nederlandse overheid wordt geïnvesteerd in waterkrachtcentrales. “Het is volstrekt onduidelijk hoe deze investering de arme bevolking in Laos verder helpt en de kans is groot dat bij de bouw van de centrales lokale bewoners zonder adequate compensatie worden gedwongen te verhuizen,” constateert beleidsmedewerker Anouk Franck van Both ENDS. 
 
Terugkeer gebonden hulp
Ook worden in de opzet van het DGGF belangrijke lessen uit het verleden over gebonden hulp genegeerd. “Gebonden hulp is niet effectief – zo wijzen internationaal onderzoek én evaluaties van het Ministerie van Buitenlandse Zaken zelf uit. Toch heeft het kabinet besloten minimaal twee derde van het DGGF exclusief voor te behouden aan Nederlandse bedrijven. Dat is vanuit ontwikkelingsoogpunt een bijzonder onverstandige beslissing”, stelt Roos van Os, onderzoeker bij SOMO. Met de keuze om het eigen bedrijfsleven te ondersteunen bij investeringen in ontwikkelingslanden stapt Nederland bovendien af van internationale afspraken over effectieve ontwikkelingssamenwerking. 
 
Conclusie 
ActionAid, Both ENDS en SOMO willen met het rapport een kritische discussie over het functioneren van de private sector in ontwikkelingssamenwerking stimuleren. Het rapport “Winst in ontwikkelingssamenwerking, maar voor wie?” sluit af met een aantal concrete aanbevelingen voor de Tweede Kamer en het kabinet. Zo moet het hele DGGF opengesteld worden voor bedrijven uit andere landen, met een voorkeur voor kleinere bedrijven en vrouwelijke ondernemers uit lage- en middeninkomenslanden. Het is noodzakelijk dat er goed wordt gekeken of een project voldoende oplevert voor lokale bewoners en daadwerkelijk tot ontwikkeling leidt. Heldere en ondubbelzinnige MVO-standaarden dienen te gelden voor het gehele DGGF en het transparantiebeleid moet in lijn worden gebracht met internationale standaarden, zoals bijvoorbeeld die van de Wereldbank. Dit is van wezenlijk belang om lokale groepen de kans te geven eventuele zorgen over projecten bijtijds te uiten. Het is van essentieel belang dat de Tweede Kamer dit fonds en de rol van de private sector in ontwikkelingssamenwerking kritisch blijven volgen, te beginnen met het debat aanstaande maandag.