In de analyse van Porter en naderhand TNO golden twee criteria:

– de economische potenties van de bedrijfstak en de mate van investeren, marktaandeel en financiële positie;

– de innovatie, vernieuwingskracht, tot uiting komend in koppeling van bedrijfstakken en kennisinstellingen.

Toepassing van deze twee criteria leverde een score van acht agro-foodbedrijfstakken bij de eerste tien van

de tweehonderd bedrijfstakken die werden onderscheiden.

Tijdens de Innovatielezing die Michael Porter vier jaar geleden bij het ministerie van Economische Zaken mocht houden, toonde hij aan dat de situatie wat betreft de kracht en de vitaliteit van bedrijfstakken niet veel veranderd is. Nog steeds blijft het Nederlandse cluster agro-food het meest competitief.

De belangrijkste reden voor deze situatie, aldus Porter, is de nadruk op innovatie, de hechte band tussen bedrijven en de kennisinstelling Wageningen UR. Weliswaar is er sprake van enige verzwakking, maar relatief is de positie nog steeds zeer sterk.

Sinds een aantal jaren krijgt het maatschappelijk verantwoord ondernemen veel aandacht en tellen andere dan economische doelen, zoals milieudoelen, sociale doelen en welzijnsdoelen eveneens. In analyses werden die doelen doorgaans niet meegenomen. Het is echter een feit dat een wat bredere analyse kan leiden tot meer inzage in de potenties voor de lange termijn van een bedrijfstak.

Het maatschappelijk ondernemen kan nu nog veelal als een last worden gezien, binnen vijf jaar is het een lust omdat het maatschappelijke contract dat ieder bedrijf in feite sluit dan gemakkelijker tot stand komt. Om die reden is de analyse met de bovengenoemde twee criteria voor de agrarische bedrijfstakken nog eens uitgevoerd met inachtneming van drie andere criteria die dit maatschappelijke contract en de internationale oriëntatie bekijken.

Die drie aanvullende criteria zijn:

– het denken in ketens en in laterale verbanden om daarmee productie en productiewijzen te verbeteren; naast de laatste jaren goed ontwikkelde verticale structuren, dus ook horizontale structuren;

– ecologische vernieuwing – met steeds minder, steeds meer doen – waardoor minder vervuiling optreedt en meer gebruik maken van biologische zelfhulp;

– sociale oriëntatie op eigen personeel, maar ook aspecten als dierenwelzijn, die het maatschappelijke contract bepalen. Daar moet voortdurend in geïnvesteerd worden.

De toepassing van de vijf criteria heeft nu opnieuw per bedrijfstak plaatsgevonden en dat resulteerde in een typering per bedrijfstak. Dat houdt niet in dat alle bedrijven in dezelfde mate scoren; er zijn uitzonderingen daarbinnen en vaak ook enige variatie.

Op basis van de individuele score per criterium is een gewogen score opgesteld voor alle criteria, en dat resulteert in een score in vijf categorieën:

– uitstekend, hoort tot de top-vijf procent van de wereld;

– zeer goed, hoort tot de top-vijftien procent van de wereld;

– goed, hoort tot de top-dertig procent van de wereld;

– voldoende, hoort tot de top-vijftig procent van de wereld;

– onvoldoende, matig, slecht.

De resultaten van deze analyse zijn opmerkelijk. Vijf Nederlandse agro-foodsectoren staan in de hoogste categorie. Dat zijn sierteelt onder glas, bollenteelt, bomenteelt, tuinbouwzaden, zaaizaad en pootgoed. Vrijwel alle twintig Nederlandse agro-foodbedrijfstakken horen tot de beste dertig procent van de wereld. Alleen de varkenshouderij scoort onvoldoende. Niet minder dan elf bedrijfstakken horen tot de top-vijftien procent van de wereld.

Een analyse van het ministerie van Landbouw, ‘Het Nederlandse agrocluster in kaart’, bevestigt dat beeld. Het ministerie toont aan dat door de combinatie van handelsorganisatie, agrologistiek, kennisintensiteit en goede publiek-private relaties een krachtig bouwwerk is ontstaan, dat ook de komende jaren een belangrijke bijdrage kan leveren aan de Nederlandse economie, onder de voorwaarde dat deze innovatie wordt voortgezet.

Deze optimistische diagnose, gebaseerd op gedegen analyses, wijkt nogal af van de opvattingen die in de Nederlandse dagbladpers domineren. Daar wordt de Nederlandse land- en tuinbouw afgeschilderd als ‘subsidieverslaafd’ – direct via prijzen, indirect via voordelige energie – achterhaald en steeds marginaler. Niets is minder waar, maar het weerleggen van zo’n hardnekkige misvatting lijkt haast onmogelijk.

Prof. dr R. Rabbinge is universiteitshoogleraar en Dean Graduate Schools Wageningen UR, PvdA-senator, voorzitter ALW/NWO, voorzitter Tropeninstituut, voorzitter Panel on Food security in Africa en adviseur Kofi Annan over de strijd tegen honger.