Burgers hebben recht op informatie over belangrijke effecten van producten en diensten op economie, samenleving en milieu. De overheid kan zo’n informatierecht wettelijk regelen. Maar wat is het toetsingskader voor duurzaam ondernemen?

Met steun van Ahold, Aegon, ABN Amro en Unilever wordt aan de Rijksuniversiteit Groningen een begripsmodel uitgewerkt voor Duurzaam BedrijfsPresteren (DBP), in het Engels: ‘sustainable corporate performance’. DBP wordt gedefinieerd als de toegevoegde economische waarde, welzijnswaarde en milieuwaarde van de bedrijfsactiviteiten in een bepaalde periode.

Onder economie gaat het uiteindelijk om winstgevendheid en aandelenwaarde. Onder welzijn gaat het om de effecten op werknemers, klanten, toeleveranciers en andere betrokkenen. En onder milieu gaat het om effecten op de biosfeer.

Op grond van literatuuronderzoek, theoretische analyses en stakeholderinterviews zijn de drie prestatiedimensies elk ontvouwd in een handvol hoofdkwesties, zoals samengevat in de illustratie. Deze geeft tevens aan dat bedrijven DBP kunnen differentiëren naar tijd, plaats, stakeholder, land of bedrijf. Evalueren kan ’top down’ of ‘bottom up’. Om DBP nauwkeurig te meten is elke kwestie onder economie, welzijn en milieu uiteengelegd in een aantal deelkwesties met bijbehorende principes, praktijken en uitkomsten van bedrijvigheid. Het geheel geeft een overzichtelijke ordening en concretisering van het veelzijdige (en veeleisende) begrip duurzaam ondernemen, waarop het bedrijf dus hoger of lager kan scoren. Bedrijfsprestaties zijn duurzaam naarmate de principes worden overgenomen en uiteindelijk de gewenste uitkomsten opleveren.

Onder de economische prestatiekwestie ‘financiering’ valt bij voorbeeld de deelkwestie ‘belastingen’ met als principe: een gunstig fiscaal regime; de bijbehorende praktijk bestrijkt keuzes omtrent fiscale vestigingsplaatsen; en de uitkomsten betreffen de feitelijk betaalde belastingen en premies. Onder de wel-zijnskwestie ‘rechten’ valt de deelkwestie ‘discriminatie’ met als principe: non-discriminatie van medewerkers; de bijbehorende praktijk omvat diverse strategieën ter voorkoming van discriminatie in arbeidsomstandigheden en beloning; uitkomsten zijn feitelijke aantallen gevallen van (klachten over) bepaalde soorten discriminatie. Onder de milieuprestatiekwestie ‘emissies en afval’ valt de deelkwestie ‘eindafval’ met als principe: minimalisering van eindafval per productlevenscyclus; de bijbehorende praktijk omvat reductie, hergebruik en recycling van primaire afvalstoffen; en de uitkomsten bestaan uit hoeveelheden eindafval.

Een omvattend begripsmodel annex meetsysteem maakt het mogelijk om het duurzaamheidsprofiel van een onderneming vast te stellen, daarover te rapporteren en te debatteren, het prestatieprofiel te evalueren, eventueel te toetsen en om noodzakelijke verbeteringen aan te geven in de bedrijfsvoering. Een goed uitgewerkt model voor duurzaam bedrijfspresteren fungeert dus als ’taal’ waarmee men verschillende praktische functies kan vervullen, beschrijvende zowel als normatieve. In die taal kunnen ook de percepties en oordelen van stakeholdergroepen worden uitgedrukt. Daarmee wordt enerzijds een goede communicatiebasis verkregen. Anderzijds kunnen stakeholdergegevens worden gebruikt ter controle van managementgegevens over bedrijfsprestaties.

Werkt zo’n model ook in de praktijk? Dat wordt dit en volgend jaar uitgeprobeerd bij verschillende multinationale ondernemingen. Vooralsnog zal er gedetailleerd en nauwkeurig worden gemeten, gewogen en samengevat. Op termijn zou ‘duurzaam bedrijfspresteren’ een vanzelfsprekendheid moeten worden in strategische beleidskeuzes, de dagelijkse bedrijfspraktijk en het omgaan met diverse stakeholdergroepen. Een dergelijke internalisering maakt allerlei expliciete meting, beoordeling en regulering minder noodzakelijk.

Het Groningse project loopt tot eind 2004. Tegen die tijd zal ook onderzocht zijn in hoeverre driedimensionale duurzaamheid economisch profijtelijk is. Ons voorlopige antwoord hierop is ‘ja’. Maar dan moeten overheid, bedrijfsleven en burgers (huishoudens) wel meewerken aan een vruchtbaar samengaan van economische, sociale en milieuprestaties in productie, marketing, dienstverlening alsook consumptie. Toegevoegde (niet: onttrokken) welzijns- en milieuwaarden van bedrijfsactiviteiten worden nieuwe concurrentiedimensies. In de toekomst zullen winstgevendheid en aandelenwaarde op positieve wijze mede afhankelijk zijn van bedrijfsbijdragen aan maatschappelijk welzijn en milieukwaliteit.

Het gaat dus enerzijds om verlicht eigenbelang en anderzijds om pragmatisch idealisme. Ten behoeve van houdbaarheid van de samenleving op de lange termijn zouden asociale en milieuvijandige bedrijfsactiviteiten, producten en diensten een geleidelijke dood moeten sterven. Daartegenover zouden economisch noodzakelijk activiteiten niet onmiddellijk onmogelijk moeten worden gemaakt vanwege welzijns- en/of milieuoverwegingen.

Duurzaam ondernemen blijft een kwestie van het afwegen van economische, sociale en milieuprestaties die niet altijd onderling harmoniëren. Maar wegen en kiezen zijn pas goed mogelijk wanneer eerst is vastgesteld wat het precies betekent.

Prof.dr C.A.J. Vlek is hoogleraar omgevingspsychologie en besliskunde en dr E.M. Steg is onderzoeker-docent omgevingspsychologie bij de Faculteit der Psychologische, Pedagogische en Sociologische Wetenschappen (PPSW) van de Rijksuniversiteit Groningen.